I bring an unaccustomed wine
I bring an unaccustomed wine
To lips long parching,
Next to mine,
And summon them to drink.
Crackling with fever, they essay,
I turn my brimming eyes away,
And come next hour to look.
The hands still hug the tardy glass –
The lips I w’d have cooled, alas,
Are so superfluous Cold –
I w’d as soon attempt to warm
The bosoms where the frost has lain
Ages beneath the mould –
Some other thirsty there may be
To whom this would have pointed me
Had it remained to speak –
And so I always bear the cup
If, haply, mine may be the drop
Some pilgrim thirst to slake –
If, haply, any say to me,
“Unto the little, unto me,”
When I at last awake –
F126/J132/1859
Ik breng een ongewone wijn
Naar lippen die al lang droog zijn,
Dicht bij de mijne,
En dring aan te drinken.
Tintelend van de koorts, proberen ze,
Ik wend mijn betraande ogen af,
En kom het volgend uur kijken.
Handen omarmen nog het te late glas –
Lippen die ik wilde verfrissen, helaas,
Ze zijn zo extreem koud –
Ik kon net zo goed proberen de boezems
Op te warmen waar de vorst is neergedaald
Eeuwenlang onder de grond –
Misschien zijn er nog anderen die dorstig zijn
Naar wie dit mij gebracht zou hebben,
Als ze het spreken niet ontnomen was –
En daarom draag ik altijd de beker mee
Misschien, dat van mij de druppel mag komen
Om de dorst van ‘n pelgrim te lessen –
Misschien, dat iemand tegen mij zegt,
“Tot de kleinen, tot mij.”
Toen ik eindelijk wakker werd –