Whose are the little beds – I asked
Which in the valleys lie?
Some shook their heads, and others smiled –
And no one made reply.
Perhaps they did not hear – I said,
I will inquire again –
Whose are the beds – the tiny beds
So thick upon the plain?
‘Tis Daisy, in the shortest –
A little further on –
Nearest the door – to wake the Ist –
Little Leontoden.
‘Tis Iris, Sir, and Aster –
Anemone, and Bell –
Bartsia, in the blanket red,
And chubby Daffodil.
Meanwhile – at many cradles
Her busy foot she plied –
Humming the quaintest lullaby
That ever rocked a child.
Hush! Epigea wakens!
The Crocus stirs her lids –
Rhodora’s cheek is crimson –
She’s dreaming of the woods!
Then turning from them reverent –
Their bedtime ’tis, she said –
The Bumble bees will wake them
When April woods are red.
F85/J142/1859
Van wie zijn de bedjes – vroeg ik
Die in de vallei liggen?
Mensen schudden het hoofd, of lachten –
En niemand reageerde.
Misschien hoorden ze me niet – ik zei:
Ik vraag het nog een keer –
Van wie zijn de bedden – die kleintjes
In het grasland, zo dicht op elkaar?
’t Zijn Madeliefjes, in de kleinste –
Iets verderop –
‘t Dichtst bij de deur – als eerste wakker –
Kleine Paardenblommen.
‘t Zijn Irissen, Mijnheer, en Asters –
Anemonen, Campanula’s –
Bartsia’s, in de rode dekens,
En mollige Narcissen.
Ondertussen – had zij naar menig wiegje
Haar naarstige voet gehaast –
En neuriede ze het raarste slaapliedje
Waarmee ooit een kind is gewiegd.
Ssst! Epigea wordt wakker.
De Krokus knippert met haar ogen –
De wang van Rododendron is karmozijn –
Ze ligt te dromen van het bos!
Toen keerde ze zich respectvol van hen af –
Het is hun bedtijd, zei ze –
De Hommels maken hen wel wakker
Als in April de bossen rood zijn.
“Epigea” – groenblijvende plant.